Melanotaenia boesemaniAllen en Cross, 1980
SoortbeschrijvingVan oktober 1954 tot mei 1955 nam Marinus Boeseman deel aan een vangexpeditie voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie naar Nederlands-Nieuw-Guinea (West-Papoea) met L.D. Brongersma en L.B. Holthuis. Zijn taak bestond uit het leveren van een gedegen kennis van de visfauna door zo veel mogelijk rivieren en meren in West-Papoea te onderzoeken. Deze taak werd ter harte genomen en in een relatief korte periode werden veel locaties bezocht, wat uiteindelijk resulteerde in een rijke collectie voor het museum in Leiden. Onder de plaatsen die hij bezocht waren Lake Sentani, Tami River, Biak Island, Lake Jamoer, Wissel Lakes, Ayamaru Lakes, Lake Aytinjo, Merauke en de Digul River. De collectie bestond uit veel regenboogvissen, maar een grondige studie van de vangsten en een beschrijving van alle nieuwe soorten werd nimmer door Boeseman gemaakt. Als onderdeel van de voorbereiding voor de herziening van de familie van de regenboogvissen bestudeerde Gerald Allen de Nederlandse collectie van 1954/55 aan het eind van de jaren 70. Hij ontdekte niet minder dan vier nieuwe regenboogvissoorten, die hij in 1980 samen met Norbert Cross wetenschappelijk beschreef. De vier soorten waren Melanotaenia boesemani, Melanotaenia ajamaruensis, Melanotaenia japenensis en Glossolepis pseudoincisus. Melanotaenia boesemani en Melanotaenia ajamaruensis werden in maart 1955 door Marinus Boeseman en zijn metgezellen gevangen in de Ayamaru Lakes, een verzameling meren in het stroomgebied van de Ayamaru River in het centrum van Vogelkop Peninsula in West-Papoea. Exemplaren van Melanotaenia boesemani werden ook gevonden in Lake Aytinjo, 25 kilometer ten zuidoosten van de dorpen Ayamaru en Djitmau, ongeveer 3 kilometer ten zuiden van de Ayamaru Lakes. De exemplaren die in het museum in alcohol bewaard zijn gebleven, laten nog steeds het ongewone kleurenpatroon zien. Het kleurenpatroon van de mannetjes van Melanotaenia boesemani verschilt volledig van de meeste andere regenboogvissen. De voorste helft van de volwassen vis is anders gekleurd dan de achterste helft. Het hoofd en de voorzijde van het lichaam zijn helder blauwgrijs, soms zelfs enigszins zwart, en de vinnen en achterste deel van het lichaam zijn grotendeels fel oranjerood. Tussen deze twee gebieden, ruwweg na de borstvinnen, zijn er afwisselend lichte en donkere verticale banen. De kleuren van wildvangexemplaren vervagen enigszins wanneer de vissen in gevangenschap worden gehouden, wat mogelijk een gevolg is van een missend onderdeel in de voeding, of door de gevangenschap zelf. De mannen kunnen vrij eenvoudig van de vrouwen onderscheiden worden door hun verschillende kleurenpatroon en ook door de langere en uitgestrekte rugvinnen. Bovendien zijn ze een stuk hoger gebouwd dan de vrouwen. De vissen kunnen een maximale grootte van 12 cm bereiken, maar meestal minder dan 10 cm.
Vrouwtjes hebben een brede, donkere midlaterale streep met een serie smalle, gele of roodoranje lengtestrepen tussen elke rij schubben die feller of lichter zijn al naar gelang de stemming. Volwassen, oudere vrouwtjes laten vaak eenzelfde kleurpatroon als de ondergeschikte mannen zien, maar zijn gewoonlijk gemakkelijk te herkennen aan een minder hoog lichaam en kleinere, meer ronde vinuiteinden. In november 1982 kreeg Gerry Allen de gelegenheid om levende exemplaren te verzamelen gedurende een bezoek aan het afgelegen Vogelkop Peninsula. Heiko Bleher, een bekende visverzamelaar, begeleidde Gerry Allen op deze reis en hij nam een aantal levende exemplaren mee naar Europa, waar ze vervolgens werden gekweekt en verspreid in de aquariumhobby. Destijds werd gedacht dat de vrouwtjes van Melanotaenia boesemani in feite Melanotaenia ajamaruensis waren. In 1998 ving Heiko Bleher meerdere exemplaren Melanotaenia boesemani uit het Lake Aytinjo en ook deze zijn verspreid in de aquariumhobby.
Verspreiding en leefgebiedMelanotaenia boesemani wordt voornamelijk gevonden in Lake Ayamaru en enkele zijrivieren, maar de vis komt ook voor in Lake Hain en Lake Aytinjo. De meren van het Ayamaru-gebied zijn gesitueerd in het zuidoosten van Sorong, bij de hoofdstromen van de Ayamaru River in het bergachtige gebied van Vogelkop Peninsula in West-Papoea. In het gebied liggen drie kleine meren en een aantal moerassen. Het grootste meer, Lake Ayamaru, stroomt uit via de andere twee meren (Lake Hain en Lake Aytinjo) in een zijrivier van de Kais River, die uiteindelijk in de Ceram Sea in het zuiden uitkomt. De meren liggen centraal op het Ayamaru-plateau, een gebied met veel kalksteen uit het Mioceen. De gemiddelde hoogte van het plateau is 350 meter boven zeeniveau. Het plateau spreidt zich 20-30 kilometer uit naar het zuiden en zuidwesten van de meren waarna het overgaat in een brede zone van een landschap dat doorsneden wordt door brede riviervalleien. Lake Ayamaru heeft een oppervlakte van ongeveer 22 km2 en ligt in een enigszins vlak terrein op een hoogte van 250 meter. Het meer heeft een variabele diepte met helder water en rijke vegetatie. In de natte maanden (april tot juni) kan het waterpeil zo’n 5 meter stijgen boven het niveau in het droge seizoen. Het droogt nooit helemaal uit, maar de waterkant treedt toch enkele honderden meters terug. Het meer heeft een modderige bodem en het sediment (zand of klei) aan de randen van het meer is wit. Het water van het meer en de stroompjes heeft een pH van 6,4 tot 7,8 (de Vries, 1962) en een temperatuur van 26-27 °C. Heiko Bleher rapporteerde een pH van 9,0, een hardheid van 5 °GH en een geleidbaarheid van 145 mS. Toen Marinus Boeseman zijn exemplaren verzamelde, rapporteerde hij een pH van 6,4 tot 6,5. In augustus 1959 onderzocht G.A. Reeskamp de meren met het doel om te bepalen of eventuele commerciële visvangst mogelijk zou zijn. Hij meldde dat de meren ondiep en met elkaar verbonden waren. De drie meren zijn gemiddeld 2,13 meter diep en stromen uit in oostelijke richting in de Kais River. Tijdens het regenseizoen stijgt de waterspiegel naar ongeveer 2,74 meter en tijdens het droge seizoen vallen verschillende van de verbindingen tussen de meren droog. De grootste diepte werd dicht bij de zuidelijke rand van de meren gevonden, waar een bassin met een diameter van 18,28 meter werd ontdekt met een diepte van 6,09 meter. Een opvallend kenmerk van de meren was de helderheid van het water. Door diezelfde helderheid kan het licht volledig doordringen naar de bodem, wat resulteert in een overvloedige vegetatie van waterplanten. De planten blijken bij aanraking stijf aan te voelen, wat wijst op een hoog gehalte aan kalk. De pH van het water werd gemeten door middel van Bromothymol-blauw en kwam uit op 7,8. Het aantal vissen in de meren bleek zeldzaam in verhouding met de grote hoeveelheid water. In de ondiepe kreken aan de randen echter krijgt men een goede indruk van het rijke waterleven, maar in het open water werden weinig vissen gezien. In het algemeen kan men stellen dat de vissen in de ondiepere gedeelten blijven, waar voedsel als waterinsecten, slakken, jongbroed van vissen, etc. in grote getale aanwezig is. De Ayamaru-meren bevatten maar een klein aantal vissen. De meeste zijn klein en er zijn maar weinig soorten. De Nederlanders introduceerden in het midden van de jaren 30 enkele grotere soorten, zoals karper en labyrintvissen in de meren om aan nieuwe bronnen van dierlijke proteïnen te komen. Voor 1938 werden Trichogaster pectoralis, Helostoma temminckii en Cyprinus carpio in Lake Ayamaru geïntroduceerd om te voorzien in de behoeften van een Nederlandse militaire basis in de buurt. De twee eerstgenoemde soorten worden hier nog steeds gevonden: het resultaat van een uiterst succesvolle aanpassing aan de omstandigheden. Cyprinus carpio werd in 1938, 1951 en 1969 in het meer uitgezet. Gambusia (affinis) werd in 1959 uitgezet om de ziekte malaria onder controle te houden.
Reeskamp meldde dat “de lokale bevolking profijt had van de uitgebreide voorraad vis in het meer, aangezien de inheemse soorten al enige tijd niet veel meer voorkwamen. Over het algemeen is de wijze van visvangst vrij primitief en er is een behoorlijke aanslag op de vispopulatie door de visvangst met vergif, dat lokaal bekend is als ‘akar kajoe’ of ‘akar boreh’, dat gewonnen wordt uit de Derris (Derris elliptica?). Deze methode van vissen schijnt zich steeds verder uit te breiden en moet zonder twijfel een rampzalige uitwerking hebben op de bestaande voorraad vissen. Enige ontwikkeling in de visvoorraad kan alleen succes hebben, als deze methode van visvangst kan worden voorkomen. Grote aantallen jongbroed worden gedood door dit gif en het is zeker in het belang van de lokale bevolking zelf dat deze methode wordt verboden.” Reeskamp beval ook aan om plantenetende vissen in het meer uit te zetten die zouden kunnen leven op de grote hoeveelheden van waterplanten.
Melanotaenia ajamaruensis, Melanotaenia boesemani, Pseudomugil reticulatus en Glossogobius hoesei zijn in de meren en omringende rivieren gemeld. Andere soorten die worden genoemd zijn Chaenogobius isaza, Arius spp. (een crèmekleurige en een zwarte variant) en Glossamia sp. Er zijn ook betrouwbare bronnen die melden dat er grote alen in Lake Aytinjo zouden voorkomen. Kreeften komen in overvloed voor in de meren. Van de twee soorten die zijn gemeld, wordt de één 5 cm groot en de ander ongeveer 10 cm (Cherax holthuisi werd in 1952 door M. Boeseman gevangen in de Kais River). Ook is er melding gemaakt van mogelijk drie reuzegarnalen (Macrobrachium), die door de lokale bevolking naar hun kleuren genoemd worden: ‘udang biru’ (blauw), ‘udang hitam’ (zwart) en ‘udang putih’ (wit, maar soms met enig rood-oranje). Er is echter bijzonder weinig onderzoek naar gedaan en het is mogelijk dat er andere soorten in de meren aanwezig zijn. De waterplant Ceratophyllum demersum wordt vermeld als voorkomend in het meer. Eichhornia crassipes werd in de jaren 80 geïntroduceerd, maar kwam maar in een beperkt deel van het meer tot ontwikkeling. Eerder waren er Macrophyte-soorten (soortnaam niet vermeld), maar deze zijn verdwenen of werden zeer zeldzaam na de introductie van Cyprinus carpio. Ten gevolge daarvan is waarschijnlijk een kleine vis uitgestorven, die onder de lokale bevolking bekend stond als ‘bobok’, omdat het leefgebied van de Macrophyte-soorten verdween. Heiko Bleher vermeldde dat het meer gevuld was met aquatische planten, vooral Vallisneria-, Ceratophyllum- en Najas-soorten. Marinus Boeseman beschreef Lake Aytinjo als “...een brede rivier, naar het zuidoosten stromend, met een lengte van 4 kilometer en een sterk variërende breedte met een maximum van 350 meter. Aan het noordwestelijke einde verbreedt de hoofdrivier tot een meer, dat bestaat uit twee delen gescheiden door behoorlijke waterversnellingen en kleine watervallen; aan de zuidoostelijke kant stopt het meer abrupt, maar een ondergrondse verbinding met de Kais River schijnt te bestaan. De bergen omgeven het meer op veel plaatsen en de kust is steil en rotsachtig, op sommige plaatsen bijna loodrecht, maar elders juist meer overgaand in moerassig gebied. Het water is helder, de pH rond 6,5. Het water stroomt vrij sterk door de smallere stukken van het meer, waaronder in de bovenloop. De bodem is rotsachtig, op veel plaatsen bedekt met zand, stenen of grote rotsen. Op andere plaatsen is het modderig. De watervegetatie en de begroeiing aan land is dicht, als de rotsachtige ondergrond tenminste groei toestaat.”
OpmerkingenMelanotaenia boesemani werd vernoemd ter ere van dr. Marinus Boeseman, een verzamelaar van type-exemplaren. Volgens de labels die bij de type-exemplaren waren gevoegd, werd de vis door de lokale bevolking ‘sekiak’ en ‘ikan rascado’ genoemd. Marinus Boeseman werd geboren op 22 juni 1916 in Enkhuizen in Nederland. Na de vroege dood van zijn vader verhuisde Marinus op 11-jarige leeftijd met zijn twee oudere zussen en zijn moeder naar Oegstgeest, vlakbij Leiden waar hij zijn schoolloopbaan vervolgde. In 1935 ging hij naar de Universiteit van Leiden om biologie te studeren. Op 1 november 1947 werd hij benoemd tot curator van de viscollectie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Hij behield die positie tot zijn pensionering op 30 juni 1981. Hij stierf op 14 juli 2006 op 90-jarige leeftijd. Sinds de introductie in de aquariumhobby is de populariteit van Melanotaenia boesemani steeds groter geworden. De vis kan op dit moment beschouwd worden als de meest populaire regenboogvis in de hobby.
Literatuur- Allen, G. R. and N. J. Cross (1980). Description of Five New Rainbowfishes (Melanotaeniidae) from New Guinea. Records of the Western Australian Museum 8 (3): 377-96. - Boeseman, M. (1956). The Lake Resources of Netherlands New Guinea. South Pacific Commission Quarterly Bulletin 6(1): 23-25. - Boeseman, M. (1956). Fresh-water sawfishes and sharks in Netherlands New Guinea. Science 123: 222-223. - Boeseman, M., (1963). Notes on the fishes of Western New Guinea. Zoologische Mededelingen Leiden 38 (14): 221-242. - de Vries, J. (1962). Review of Inland Fisheries in Netherlands New Guinea. South Pacific Commission Fisheries Technical Meeting (Noumea, 5 - 13 February 1962). - Holthuis, L.B., (1956). Native fisheries of freshwater Crustacea in Netherlands New Guinea. Contributions to New Guinea Carcinology. I. - Nova Guinea (n. ser.) 7(2): 123-137. - Reeskamp, G.A. (1961). Report of a Preliminary Survey of the Ajamaroe Lakes, Netherlands New Guinea. Indo-Pacific Fisheries Council - Occasional Paper 61/12. Food and Agricultural Organization of the United Nations. Bron: Home of the Rainbowfish Auteur: Adrian Tappin Vertaling: Hans Booij
|